Art 4
Guppy: een nieuwe kijk op de genetika van de Types (Deel 2)
RUBRIEK: Guppy Kweek Geplaatst op 28 mei 2019
In mijn jeugd kon men in de aquariumwsinkels mooie effen triangels in verschillende of gemengde kleuren vinden, en dubbelzwaarden. De eerste nieuwigheid van die jaren, was de Snakeskin met zijn slangehuid-teke-ning op zijn lichaam en staartvin. Ik was aan het kruisen met triangel-staarten in blauw en groen, maar over deze nieuwe stam met lichaams-tekening en de kleur paars in het achterlichaam, was ik entoesiast, en ging er meteen mee aan de slag. Boven het harde zwarte vlammen-patroon in de staartvin, verkoos ik de fijnere en subtielere kant-tekening of filigraan(zie tekening hiernaast). De eerste waarnemingen van deze filigraan-tekening gaan terug tot eind de jaren 50, waar men bij wildvang guppen het kant-patroon op de staartvin aantrof (zie foto helemaal bovenaan links). Deze guppen noemde men dan ook terecht de lace-tails. Maar pas in 1966 duikt een gupstam met deze te-kening ook op het lichaam op in een tentoonstelling te Manchester. Die tussentijd van 16 jaar was nodig om uit een al bij de wildvorm bestaand meer chaoties patroon van streepjes, vlekjes en zigzaglijnen, de Snakeskin-tekening te kweken. Zoals dat in zulke aangelegenheden nogal eens het ge-val is, probeerden verschillende kwekers en auteurs de eer daarvan op te eisen. Maar vaak ook geldt in zulke zaken, dat verschillende personen in verschillende landen (namelijk Duitsland, Engeland en de USA) gelijktij-dig met hetzelfde kweekprojekt bezig waren. Dat uit zich ook in de naamgeving: de namen Lace, Snakeskin, Cobra en King Cobra worden willekeurig door elkaar gebruikt. De suggestie van Philip Shaddock om op basis van de tekeningen onderscheid te maken leek aanvankelijk een goed idee: Lace wanneer de tekening uit netwerk van fijne stipjes bestaat; Snakeskin wanneer de tekening iets grover en meer kronkelig is; cobra (soms ook "zebra", en een enkele keer "tijger") wanneer er op het achterlichaam vertikale strepen zijn; en King Cobra tenslotte voor Snakeskins met ook meer zwarte vlekken op het lichaam. Maar W. Storozew heeft erop gewezen dat de King Cobra betrekking had met een "bril" (cobra=brilslang) van 2 zwarte vlekken op de zij. Vandaar boven-staande plaat met de algemene benaming voor de stam, Snakeskin, en 3 subtypes, nl Lace, King Cobra en Zebrinus (Tijger). Wanneer ik deze Snakeskin dan paarde aan een wijfje van mijn multicolor-delta-mozaïek stam, kreeg ik in de F1-generatie een heleboel kleurrijke Snakeskins. Dit betekende dat de Snakeskin-tekening dominant was op het gewone, effen lichaam, ook al was de tekening duidelijk minder gepronon-ceerd en zat er dus verlies op. De mozaïek-tekening van de staartvin was dan weer dominant op de kant-tekening , want alle hybriden hadden die mozaïek, zij het in verschillende gradaties en dichtheid. En tenslotte ble-ken geel en rood ook dominant op wit en blauw, want alle F1-mannetjes vertoonden duidelijk deze kleuren, of op zijn minst groen als resultaat van van de overlapping van geel over blauw (zie tekeningen hierboven). Vermits het sowieso moeilijk is om een vis in een aquarium te fotograferen, en ik anno 75 helemaal niet bedreven was in de edele kunst der fotografie, heb ik met veel geduld en doorzettingsvermogen tekeningen van mijn destijdse guppen gemaakt. Als ik dit vergelijk met hoe anderen het daarvan af brachten, vind ik dat ik best mag tevreden zijn over mijn kunstwerkjes. Terugkruising liet in devolgende generaties weliswaar terug mannetjes met de Snakeskin-tekening op lichaam en staartvin zien, maar nu was de staartvorm op zich een probleem (zie tekeningen linksboven). Er was dus een terugval of regressie waar te nemen naar een soort grove dubbel-zwaard (met "banden") , wat erop wees dat de Snakeskin oorspronkelijk uit dubbelzwaardstammen was gekweekt. Dit bleek na opzoeking vandaag wel degelijk het geval, en hiernaast een foto van zulke Snakeskin-zwaarden. Soms krijgt men met hetzelfde probleem af te rekenen in déze tijd met "moderne" stammen. Hiernaast onder zo'n voorbeeld van wat ik toch een bijzonder fraai getekende gup vind. Dit alles tesamen toont uiteindelijk aan hoe moeilijk het was om dit volko-men nieuw type te kweken, en waarom het zoveel tijd en geduld heeft ge-kost. De Snakeskin-gup reken ik tot één van de paar ECHTE en werkelijke renoverende types die in de loop der decennia door kwekers alover de hele wereld zijn geteeld. Want het merendeel der zogenaamde "moderne types" teren gewoon voort op het onderling permuteren van genenstukken tussen bestaande types, of het tot in de verste hoekjes gaan zoeken naar de meest recessieve kenmerken. Tijd om even een stapje achteruit te nemen, door te blijven stilstaan bij de kleuren. Het is algemeen geweten dat harde en donkere kleuren domi-nant zijn op zachte en lichte kleuren. Rood en zwart kunnen dus dus ande-re kleuren maskeren: blauw en groen kunnen genotypies aanwezig zijn, maar desondanks fenotypies "onzichtbaar" blijven. Maar dit is slechts de helft van het verhaal: ten eerste zijn kleuren verbonden aan specifieke voorkeursplaatsen of lokaties op het lichaam. Dit probleem stelt zich natuurlijk niet wanneer men uniform eenzijdig gekleurde guppen kweekt: blauwe gup, groene gup, gele gup, rode gup, paarse gup, witte gup, zwarte gup ...... Maar dat is juist zo SPECIFIEK en schitterend aan de gup, en daaraan dankt hij zijn enorme variabiliteit in kleur. Eénkleurige guppen kweken, moge dan als kweekprestaties aanzien verwerven en appreciatie verdienen, maar doen in realiteit ook de veelkleurigheid van de gup steeds geweld aan. Hieruit kan men afleiden dat ik persoonlijk voorstander ben van een harmonies samenspel van kleuren, zoals dit in de natuur werkzaam is. Wanneer "de hand van de mens" TEVEEL in de guptypes merkbaar is, dan resulteert dit nogal eens in objektief bekeken erg lelijke guppen. En van mijn part mogen guppen perfekt aan de standaardnormen beantwoorden, maar een lelijke gup is en blijft een lelijke gup. Het is aangenamer om naar een mooie gup te kijken die iedere keer hij zwemt een andere kleurtint doet opflakkeren, dan naar een perfekte maar eentonig en lelijke gup te kijken. Ten tweede vormen kleuren, wanneer ze slechts gedeeltelijk hun moge-lijke kleurlokaties opvullen en alleen de voorkeurspots innemen, in de overlappingszones MENGKLEUREN (zie tekening hierboven midden). Dit betekent dat de kleur groen bijvoorbeeld, zowel als een overgeërfd groen op de specifieke kleurlokaties voor groen kan voorkomen, en zowel als een mengkleur van geel en blauw kan ontstaan op de overlappingsge-bieden tussen beide kleurlokaties. Dit geeft een groen in allerlei tinten en felheid. Nu die lokaties per kleur zijn natuurlijk geen "must", maar men kan toch opmerken dat de verschillende kleuren bij voorkeur op specifieke plaatsen op het lichaam verschijnen, en aldus kan men zo'n voorkeurszo-nes per kleur opmaken. De individuele erfelijkheid van elke gup bepaalt dan welke en hoeveel van die spots worden ingenomen. De modale guppykweker zal met deze realiteit weinig rekening houden, tenzij met de moeilijkheid om een bepaalde kleur te bekomen bij éénkleu-rige guppen op plaatsen die géén voorkeurszone zijn voor die kleur. Dit "probleem" heeft men later in de tijd "opgelost" door stukken dna in muta-ties te fixeren tot een vast en onveranderlijk stuk dat wordt overgeërfd (zo-als bij Japan blue, Moscow, ....). Ik kom hierop later terug, maar ondertus-sen zal ik opmerken dat ik zelf de tegenovergestelde richting op ga: om de kleurenpracht van de gup te behouden en lelijke hybridisatie te voorko-men, moet men die kleurenzones respekteren ipv te bezetten met "plak-werk". Laat ons terug de draad van ons guppy-verhaal doorheen de tijd opnemen: welke types kon men anno 1970 vinden (foto hierboven)? Alvast één nieu-we springt eruit: de halfblack of tuxedo. De herkomst van deze variëteit is een beetje in de mist gehuld: weliswaar tonen wilde guppen de neiging om zwarte vlekken, strepen en zelfs zones op het achterlichaam te verto-nen, maar hoe deze afzonderlijke "eilandjes" dan uiteindelijk tot één groot vlak in het achterlichaam werden bij elkaar gebracht, blijft nog steeds in het duister. Met de eerste exemplaren daarna de benaming nigrocaudatus toe te bedelen, is het raadsel natuurlijk niet ontsluierd. Het "probleem" dat ik heb met dit halfblack, is dat het super-dominant blijkt te zijn : eenmaal men het in zijn kweeklijnen heeft binnen gebracht, krijgt met het niet meer weg. Het is ook niet louter aan de geslachtschromomen verbonden, want zowel mannetjes àls wijfjes vertonen het zwarte achterlichaam. Het voordeel van deze halfblack is, dat men ze zorgeloos door kan blijven kweken, en dat men alleen op de secundaire kleuren van zijn stam moet letten: geel, wit, blauw, geel, rood, groen, ..... Het is daardoor ook een zeer populaire stam waarmee heel wat liefhebbers aan de slag zijn. Maar het na-deel is dan weer dat heel wat van die kombinaties er nogal vlak en weinig geraffineerd uitzien. Ik heb het dan niet per se over vissen met de kleuren van de vlaggen van België en Duitsland bijvoorbeeld, maar ook andere kleurenkonminaties die door het zwart "opgeslorpt" worden. Uniformiteit staat nogal eens garant voor eentonigheid en gebrek aan sprankeligheid. De charmes van de halfblack liggen juist daar waar die uniformiteit door-broken wordt: glinsteringen, eilandjes en iriseringen in metallic kleuren, die tegen het zwart fel oplichten als sterretjes in de zwarte nachthemel. Met name de rugstreep die fluo oplicht en de glinsteringen in het voorli-chaam maken de ware schoonheid van deze stam uit. En niet de zwarte, uitgegroeide borstvinnen (dumbo's) of supergrote en superronde staart-vinnen (full moon), die helaas van guppies circusvissen maken en hun normaal zwemmen verhinderen. |