Art 3
Guppy: een nieuwe kijk op de genetika van de Types (Deel 1)
RUBRIEK: Guppy Kweek    Geplaatst op 28 mei 2019

Voor de wetenschapper is het genotype van de soort belangrijk, om te be-grijpen welke erfelijkheidsmechanismen er werkzaam zijn en bij deze vis van toepassing zijn. Voor de guppykweker is het fenotype van de gup be-langrijk, om een beter begrip te hebben van wat er achter het fysiek voor-komen van de vis schuilt: een soort geneties paspoort van een gup op-stellen met het verband tussen fenotype en genotype, stelt hem beter in staat om doelgerichter te kweken en mooiere guppen te kweken. De kennis van de genetica heeft voor de guppykweker weliswaar een praktiese funktie en doel, maar tegelijk maakt het het kweken van de gup dubbel interessant. Tussen beide kennisgebieden vindt een wederzijdse uitwisseling en stimu-lering plaats. Reeds als 11-jarig kind vond ik in het kweken van guppen de-ze dubbele voldoening: één van de "geheimen" van de natuur (proberen) kraken, en ook nog eens mooie visjes kweken.

Maar in mijn geval ligt de doorslag van deze dubbele interesse wél op het laatste: het komt erop aan de principes van de genetica te "vertalen" naar het "geval" van de gup. Dus geen essay over de genetica hier, maar eerder een poging om het geneties paspoort van de gup in een hanteerbare taal en in hanteerbare mechanismen te verwoorden. De guppy is hiervoor tegelijk een erg dankbaar onderwerp: niet voor niets dankt het zijn naam van mil-joenenvisje of regenboogvisje aan zijn uitgebreide vormen-en kleuren-rijkdom. Met zijn rijk geneties potentiëel, en het direkte verband met het fysiek effekt, is het dus een uitgelezen studie-objekt. Maar daardoor is het tegelijk ook een moeilijke studie, door zijn komplexiteit en variatie-rijk-dom. Vandaar hier mijn bijdrage om dit guppy-doolhof wat overzichtelij-ker en duidelijker te maken. Met daarbij deze opmerking: ik volg daarbij NIET "de geijkte wegen" van de wetenschap, maar mijn eigen denkpistes en inzichten, vanuit mijn jarenlange praktijk met guppen en mijn meer pragmatiese aanpak. Geen wetenschappelijk jargon hier dus, maar een nieuwe, frisse, ANDERE kijk.

Alles begint met de wilde gup zoals die zich In Midden-Amerika decennia lang heeft ontwikkeld en als aquariumvis naar hier werd geïmporteerd. In 1957 verschilden de guppen die ik als kind van iemand had gekregen, nog niet zoveel van die oorspronkelijke wildvang. De aquariumkunde stond voor het gros der burgers in die tijd slechts aan het begin van zijn ontwik-keling. De frame-aquaria konden nog lekken, en de technologie was nog rudimentair: getuige daarvan een thermostaat die niet meer afsloeg en alle vissen in het aquarium van mijn vader deed koken (wat meteen het einde van zijn liefhebberij betekende).
Nu die gup in het wild had eeuwenlang aan twee tegenstrijdige tendenzen moeten voldoen: ten eerste niet opvallen met een schutskleur om als klein visje niet opgegeten te worden; en ten tweede wél opvallen -voor de man-netjes dan- om wijfjes te imponeren en te verleiden. Zie: hier voor meer details.
De natuurlijke selektie hield daardoor een gup in stand, waarvan de grond-kleur(!) en de wijfjes grauw waren, en de mannetjes met een aantal kleur-vlekken om de aandacht van de wijfjes te trekken. Het leefgebied -de habi-tat- van guppen zijn ondiepe poelen en moerassen, waar ze op kleine lar-ven en insekten jagen; vandaar hun reputatie als muggelarven-verdelgers. Ik werd daaraan herinnerd toen ik in een meer in het Zuidwesten van Frankrijk een neefje van de gup, meer bepaald de gambusio, heb aange-troffen eind in de jaren 60. Die mosquitofish leefde in de rietkragen in on-diep water waar de temperatuur overdag kon oplopen tot 36°C en 's nachts kon zakken tot 10°C. Net zoals de gup is het een opportunist en een survi-vor, die troebel of brak water (met een zoutgehalte), en temperatuurver-schillen kan weerstaan. Maar in tegenstelling tot zijn neef heeft hij het nooit tot een gevierde aquariumvis kunnen schoppen, door zijn gebrek aan kleur en sociaal gedrag ten overstaan van andere vissoorten.

Met de intrede als aquariumvis, was de guppy niet langer meer onderhevig aan de vereisten van de natuurlijke selektie, maar werd hij onderworpen aan de wensen van de kweker. Aanvankelijk liep dat niet direkt zo'n vaart, en werd hij vooral gekweekt op de variabiliteit van zijn staartvinvorm, en werden verschillende standaardvormen opgesteld: de oude guptypes als onderzwaard, bovenstaart, dubbelstaart, lierstaart, spatelstaart, vlagstaart, sluierstaart, triangelstaart. De kleur en de tekeningen , werden in "lyriese" omschrijvingen getypeerd: de chainguppy met een donkere zigzaglijn op het lichaam; de bird-eye met zwarte ronde vlekken; lace-tail of kant-staartje met een donkere tekening in de staartvin die daardoor a-jour of kantachtig verschijnt. Het ontstaan van guppy-clubs is in Engeland begon-nen, zodat ook die eerste benamingen in het Engels zijn: swordtail, lyretail, ......

Zowel de kleuren als deze tekeningen, tonen hoe deze eigenschappen in de genen van de gup worden "in kaart" gebracht. Wat ik in de (talrijke) pu-blikaties die sindsdien daarover verschenen, nagenoeg niet terug vind, is de benadrukking dat het effect van die genen drievoudig is: ze bepalen de kwantiteit én de kwaliteit van het patroon (kleur, tekening), alsook de lo-katie ervan. Hieronder een voorbeeld om dit duidelijker te maken. Men kan zien dat zowel de oranje kleur , als de zwarte vlekken -die ik hier heb voorgesteld in telkens 3 genenparen- zowel de intensiteit als de frekwentie van kleur of vlekken bepalen: méér genen, brengt de eigenschap méér tot uiting. Slechts één paar genen: weinig en flets. Twee paar genen: veel en duidelijk. Drie paar genen: maximaal en nadrukkelijk. Ik heb vastgesteld dat ELKE kleur ook een voorkeursgebied heeft, waarbinnen de vlekken of tinten dan bij voorkeur zullen optreden. Met al die kweekprodukten zou men immers kunnen denken, dat elke kleur willekeurig om het even waar kan opduiken. Maar precies de wilde en ouderwetse guppen tonen aan, dat elke kleur eerst op zijn voorkeursgebieden zal verschijnen.
De kaart helemaal bovenaan dit artikel toont deze voorkeurslokaties per kleur aan.

Binnen een soort, is er niet alleen het samenspel van al deze fysieke (feno-typiese) variaties zoals die door de onderscheiden genotypes wordt bepaald werkzaam, maar ook een balans tussen kleuren en tekeningen die domi-nant zijn, en kleuren en tekeningen die recessief zijn. "Extenties" van de staartvin in de vorm van zwaarden, vlaggen, driehoeken, ....zijn dominant op de gewone, normale rondstaart als staartvin bijvoorbeeld. De menge-ling van de genen, zorgt ervoor in de natuur dat er variaties ontstaan, maar dat dit binnen bepaalde perken plaats vind om de vitaliteit van de soort niet in gevaar te brengen. De MENS hanteert echter ANDERE krite-ria: het voortselekteren op één bepaalde kleur of vormkenmerk, maakt de guppen meer en meer homozygoot of zuiver IN die specifieke genen, en het voortselekteren van recessieve genen, maakt guppen die meer en meer "verwijderd" zijn van de normale meng-of wildvorm. Op die manier zijn er in de loop der decennia guppystammen of -strains gekweekt.

Ik ga die hier niet beginnen opsommen, want Philip Shaddock heeft in zijn Guppy Color Strains op voortreffelijke wijze hiervan een kompilatie ge-maakt. Met deze bijdrage hier, wil ik zelf eerder de genetiese mechanismen visueel verduidelijken die achter al deze kweekprodukten zitten.

Dus wat "gebeurt" er wanneer men bijvoorbeeld een blauwgroene lier-zwaard gup met een blauwrode mosaïc triangel wijfje kruist? (zie tekening middenin hieronder).
We zien in hun zonen de rode en donkerblauwe kleuren van de blauwrode triangel stam verschijnen, wat erop wijst dat deze kleuren dominant zijn op geel en groen. Dit is vooral merkbaar in de staartvinnen, die verder allerlei vormverschillen zullen vertonen naargelang de verschillende individuen: gaande van wat in het midden ingesneden en onvolledige triangels, tot en met onvolledige dubbelzwaarden of zelfs nagenoeg enkelvoudige onder-zwaarden (en een zeldzaam bovenzwaard). Triangel en dubbelzwaard vormen dus in de F1 allerlei intermediaire vormen, die een kombinatie of een vermenging van de staartvinvormen van beide ouders zullen zijn. Er treedt met andere woorden een regressie op naar de mengvorm of wilde guppy.

Daarom kan men opmerken, dat dit de tegenovergestelde manier is van hoe de modale guppykweker het zal aanpakken: die schaft zich doorgaans een koppeltje aan van een stam waarmee hij wil voortkweken, en zal op bepaalde kenmerken meer en meer eenzijdiger doorkweken. Probleem: met verder eenzijdiger of recessievere eigenschappen te telen, zullen ook andere, ONgewenste, eigenschappen meer en meer opduiken, zoals die zijn: verlies van vitaliteit, kromgroeien (een veelvoorkomend euvel), an-dere gebreken, ...... Vaak probeert men dit euvel te voorkomen door met verschillende lijnen te kweken, maar vroeg of laat zal men toch "nieuw bloed" (=nieuwe genen) moeten inbrengen om inteelt te vermijden. Bij de selektie van de keurvissen, moet men er ook rekening mee houden, dat de grootste exemplaren, zelden zij met de mooiste kleur zullen zijn. Een bij-komend probleem bij een al te enge genenkombinatie: de plaatsen voor al deze genen zijn (relatief) beperkt, dus die plaatsen zijn alras ingenomen bij zulke homozygotiese types. Beter is het, de genenpoel te laten variëren bin-nen een paar variaties, dan van kompleet identieke guppen te willen kwe-ken. Want wat men wegselekteert kan niet meer terugkomen: dit resul-teert nogal eens in guppen die kwa vinnen perfekt aan de standaards be-antwoorden, maar waarvan de kleuren ronuit flets tot zelfs lelijk zijn. En ik loop hier chronologies voorop, maar precies het verlies van dat kleuren-potentiëel en -pracht bij de gekweekte guppen, heeft gezorgd voor een teruggrijpen naar de "wilde vorm" (met de endlergup in de jaren 90, en de nieuwste tendens van de ginga kinubali).

Derde probleem: de wijfjes. Vaak wordt voorgesteld dat heel wat eigen-schappen sexgebonden worden overgeërfd; meer bepaald, dat een specifiek stamkenmerk aan het Y-chromosoon van de mannetjes verbonden is. Voor een aantal zeldzame uitzonderingen is dit inderdaad het geval, maar dat is zeker geen regel. Ik denk dat er in de meeste gevallen meer sprake is van een soort maskering door het dubbel X-chromosoom bij de wijfjes (man-netjes hebben XY en wijfjes XX): de eigenschappen zijn er wel, maar wor-den verhinderd zich fysiek te uiten. Waarom dit nodig is, is gemakkelijk te begrijpen: als eierlevendbarenden moeten de wijfjes met hun kroost "in zich" onopvallend blijven om de toekomst van devolgende generatie veilig te stellen. Dit voortplantingssysteem heeft zowel voordelen als nadelen. Voordeel: de kroost wordt beter beschermd dan dat de eitjes zomaar er-gens zouden worden gedeponeerd. Nadeel: ze blijven langer in de buik van de moeders, en zijn dus meer afhankelijk van hoe het die vergaat.

Vermits de wijfjes derhalve OOK drager zijn van de genetiese eigenschap-pen, maar dit in hun uitzicht of fenotype veel minder laten zien, zal men de genetiese code van de wijfjes moeten leren "lezen" of extrapoleren op basis van deze kenmerken die men nog wél bij hen kan zien: de kleur en de vorm van hun staart- en rugvinnen. Dit vergt "oog" en oefening, maar onoverko-melijk is het zeker niet. Hieronder alvast een paar voorbeelden die dit veel duidelijker illustreren dan 100 omschrijvingen. Je kan mijn tekeningen ook vergelijken met de foto's van wijfjes links hiernaast. De eindkonklusie is, dat de wijfjes geneties dus EVEN belangrijk zijn in de guppykweek. Nieuwe lijnen worden trouwens meestal opgezet door keurmannetjes te paren met "nieuwe" wijfjes.